De herfst begon heet. Op Facebook dan, waar de theatermaker George van Houts de Volkskrant-criticus Hein Janssen dood wenste, nadat deze hem slechts twee sterren voor de voorstelling Ventoux had gegeven. Ik citeer Van Houts: “Zure ouwe nicht had weer eens last van zijn aambeien en vond er niets aan. […] Hein Janssen, een welgemeend: sterf.”

Nu is Janssen wel wat gewend. Zo’n twintig jaar geleden sprong een boze Carol van Herwijnen op de fiets toen hij op de radio hoorde hoe de recensent zijn acteerprestaties live de grond in boorde. Eenmaal bij de studio aangekomen sloeg de acteur hem tegen de vloer. Een verhaal dat me nog altijd verbaast, niet eens zozeer vanwege de gewelddaad, maar vanwege de tijd die tussen impuls en actie zat: deze man moet zich de hele fietstocht lang zó opgefokt hebben dat zelfs de frisse wind hem niet heeft kunnen afkoelen.

Overigens keur ik geweld, ook tegen recensenten, ondubbelzinnig af. Maar ik zal eerlijk zijn: ik herken het verlangen. Ook ik heb weleens na een negatieve bespreking de schrijver ervan oncomfortabele pijnen toegewenst, ook ik fantaseerde over snedige beledigingen of spuwen in het gezicht van de onverlaat die mij in zijn beschouwing durfde te kwetsen. Gelukkig zijn deze aanvechtingen van korte duur, weet ik mijn reptielenbrein te onderdrukken en ken ik andere manieren om stoom af te blazen. Maar ik herken de aandrift.

Want lastig aan scheppende en uitvoerende kunstenaars is dat ze soms, ondanks zichzelf en zeker ondanks ratio en rede, samenvallen met hun werk. Een sneer naar het werk is dan een persoonlijke aanval en laten we wel wezen: wanneer je met hart en ziel naar een voorstelling toe werkt, die allerlei eigen emoties en bedoelingen bevat, dan is het uitermate vervelend als iemand die daar slechts een avondje toeschouwer van is geweest zijn vingertje naar je uitsteekt en zegt: “Ik vind dat je een beetje stinkt”.

Steeds meer theatermakers pikken dat niet meer. Van H. was niet de eerste die ik via Facebook zijn (morele) gelijk zag halen. En die toegenomen mondigheid leidt tot interessante debatten tussen makers en critici. Gesprekken over de verantwoordelijkheden van veld en vakbroeders, die zeker interessante inzichten op kunnen leveren.

Maar uiteindelijk gaat het er niet om wie gelijk heeft, wie meningen vermomt als feiten of welke verantwoordelijkheid beide partijen hebben. Het gaat erom dat je me leuk vindt. En anders moet je je mond houden. Want, zoals het cliché wil: al krijg je honderd goede kritieken, je onthoudt die ene negatieve. Moet je dan uit onmacht een podium zoeken om in het openbaar terug te roepen?

Misschien wel. Zelf doe ik het liefst of er niks aan de hand is, glimlach ik grootmoedig en zwijg ik die rotrecensie dood, vanuit de gedachte dat wrijven de vlek alleen maar groter maakt. Maar de theatermaker die de discussie openbreekt en eisen stelt aan de kwaliteiten van de criticus, die objectieve argumenten en een door kennis en kunde gedragen oordeel verwacht in plaats van een subjectieve en individuele ervaring, die verlangt naar de recensent als kenner tegenover de meningenmachine van het internet, voor die theatermaker kan ik alleen bewondering hebben.

Voor de theatermaker die zijn criticus dood wenst wat minder. Al snap ik de impuls, Facebook is een snel medium waarbij een steekvlammetje al snel een schroeiplek achterlaat en zijn stijlmiddelen als hyperbool en ironie nooit ver weg. Net als het misverstand. Ook Van H. lijkt dit te begrijpen en zegt zelf drie dagen na zijn woedende bericht dat zijn verwensing terecht als absoluut ongepast overkomt. Hij verandert het woord ‘sterf’ in ‘leef’. Janssen heeft dan al laten weten “nooit, nooit meer” naar de voorstellingen van Van H. te gaan. “Dat heeft-ie toch maar mooi voor elkaar gekregen.”