Mijn taal is een toneelstukje: de taal die ik de mijne noem is niet alleen NIET mijn moedertaal, de manier waarop ik haar spreek is het resultaat van inspanningen om af te komen van de sporen die het dialect waarmee ik opgroeide heeft achtergelaten. Waarom? Het werd me zo vaak gevraagd dat ik geen keuze meer kan maken uit het tiental mogelijke antwoorden.

Deels was het simpel: Ik was achttien, verhuisd naar Utrecht en die tongval was een blok aan mijn been: in mijn nieuwe biotoop, waarin ik zo graag naadloos wilde opgaan – maar niet onopgemerkt blijven – werd ik gewezen (en vooral beoordeeld) op mijn hoorbare komaf, en dat was niet bepaald wat ik bedoelde met ‘niet onopgemerkt blijven’. Ik voelde me vastgenageld aan wat ik had achtergelaten. Ik probeerde de sporen te delgen, ik wilde dat mijn taal zou klinken zoals zij klonk binnen in mij, in de boeken die ik verslond; ik wilde praten als de schrijver die zich in mij begon te roeren. Vrij wilde ik zijn, maar voelde me klemgezet door de afkomst waaraan ik vastzat. Tegelijk was ik te weinig verknocht aan mijn geboortegrond om de tegenovergestelde beweging te maken: afzondering in plaats van assimilatie. Had ik mij als trotse Limburger opgesteld, dan had ik meer toneelgespeeld dan nu ik mijn afkomst in mijn taal probeerde te verdoezelen.

Volgens een directeur van de Taalunie is iedereen in zijn taal een acteur, met vele rollen. Je wisselt van taal zoals je wisselt van kleding of schoenen al naar gelang de gelegenheid: om erbij te horen, beter begrepen te worden, voor vol aangezien, geaccepteerd, of gewoon omdat je er voor kiest iemand anders te zijn dan je elders bent. Dus spreek je op het moment dat je dat uitkomt – bijvoorbeeld als je in Maastricht op een terras juist niet voor ‘Hollander’ wil worden aangezien – ook het dialect dat je verloochende, je officiële moedertaal.

Taalverwerving is een vreemd ding: een heel groot deel ervan vindt onbewust plaats en op een leeftijd waarvan je je doorgaans niets herinnert. Je herinnert je dat binnenkrijgen niet, de keuze van je moedertaal is dan ook geen vrije keuze. In zekere zin is elke moedertaal een gevangenis. De omvang van die gevangenis (het maakt nogal uit of je haar deelt met 356 miljoen, 90, 26 miljoen of enkele honderdduizenden anderen) bepaalt hoe ver je er mee van huis kunt komen.

Het voordeel van een moederdialect – beter begrip, dieper besef en dergelijke – heb ik nooit gevoeld. En dat voordeel zou ook niet hebben opgewogen tegen het feit dat ‘buiten’ je hele persoon wordt opgehangen aan je zinsmelodie. In Utrecht ontmoette ik een Marokkaanse man die in Limburg had gewerkt. Toen hij in Utrecht aan de slag ging, moest hij constateren dat hij helemaal geen Nederlands sprak; zijn vlekkeloze ‘plat’ was hier onverstaanbaar gebrabbel. Dat was overigens geen taaltoneelstukje, maar een tragedie van integratie. Steeds duidelijker besefte ik hoe mijn moedertaal mijn wereld inperkte: eigenlijk begon drie kilometer van huis het gedonder al. U zult tegenwerpen dat het verschil tussen ‘miene fiets’ in Puth, en het Sittardse ‘miene fits’ niet onvermijdelijk tot etnische vijandigheden zal leiden, maar na maximaal vijftig kilometer was je toch echt iemand uit een andere taal.

Ergens rond je vijfde schijnt de taalverwerving al voor zeventig procent compleet te zijn. Ik weet dat ik eerder Duits sprak dan Standaardnederlands, en dat ik dat Duits vanzelf leerde (en wel zo goed dat ik vertaler werd), maar hoe? In mijn vroegste jeugdherinnering zit ik met een Duits meisje in een opblaasbootje tijdens een vakantie in Zeeland, we zijn drie, we verstaan elkaar. De ‘Hollandse’ kinderen op de camping verstonden mij niet. Het Duits was het mooiste cadeau van mijn afkomst.

De dialectiek van these-antithese-synthese gaat hier niet helemaal op want een belijdend Limburger (these) ben ik nooit geweest, een bronsgroen hart heb ik altijd ontbeerd. Na de fase van afzetten en schoppen (antithese) heb ik het stadium van de synthese al lang geleden bereikt. “Dit is hoe dan ook je grond”, zegt oom Louis tegen Lucas Lels, de hoofdpersoon in mijn roman Grond. Hij bedoelt: wat je bent geworden ben je híer geworden, dat is onwrikbaar. Vergelijk het met familie. “Zodra je het ouderlijk huis betreedt, stap je regelrecht het vertrouwde familie-scenario binnen”, schrijft Connie Palmen in haar jongste roman Jij zegt het. En als je het scenario negeert, be- of herschrijft, kan dat verraad je ingewreven worden, tot in de krant aan toe.

Ik heb een hekel aan regionalisme. Ik begrijp dat je van je landschap, je dialect, je eten kunt houden, maar waarom al die stammen en groepen zichzelf – cultureel, culinair, taalkundig of politiek – moeten afgrenzen: de Catalanen, de Friezen, de Padanen, de Schotten, de Limburgers? Keine Ahnung. Volksidentiteit? O gruwel. Overal zie je hoe de vormeloos geworden identiteit met een klei van bijeengeraapte, geromantiseerde, verkitschte eigenschappen (zie de recente hype van de mijnennostalgie in Zuid-Limburg) tot identiteit wordt gekneed. De taal speelt daarbij uiteraard een cruciale rol. Ik was verbluft toen ik las dat het Letterenfonds vertalingen van Nederlandse literatuur in het Fries subsidieerde. Dat is niet alleen overbodig (alsof er Friezen zijn die géén Nederlands zouden kennen), het verraadt de kunstmatigheid van die eigenheid.

Wat ík dan ben? Nederlander, Hollander? Pfff. Ik heb weinig talent voor ‘horen-bij’ en word vooral droef van dat lokaalgedram, omdat het een symptoom is van de mislukking van het humanistisch project: een wereld waarin mensen als individu volledig gewaardeerd en zichzelf willen kunnen zijn en zelf kiezen waar ze wel en niet bij horen – en wanneer. De rest is reductie, de underdogpositie haast arrogant (jullie kúnnen ons anders-zijn toch niet begrijpen). Elke groep vraagt om een andere groep om zich tegenover te profileren: hoe lang blijft die passief-agressieve wij-houding dan nog ongevaarlijke folklore?

Wil Boesten is auteur van de romans Spiltijd (2007), Tot de regen komt (2011) en Grond (2015). Hij werd geboren in Schinnen en groeide grotendeels op in Puth. In 1980 vertrok hij uit Limburg en woonde sindsdien in Utrecht, Amsterdam Den Haag en Dordrecht. Hij publiceerde verhalen en essays in onder meer De Revisor en De Gids en vertaalde meer dan zestig titels uit het Duits.

Foto: Perry Schrijvers