Vier jaar waren ze bevriend, Franz Marc en August Macke. Verschillend van karakter, maar eendrachtig in hun streven: weg met de oude schilderkunst. Tussen 1910 en 1914 schilderden ze twee imposante oeuvres bij elkaar. Tot ze allebi sneuvelden in de Eerste Wereldoorlog.

“Veel geluk in het nieuwe atelier”, schreef Franz Marc in 1911 aan August Macke. “Houd een kalkwand voor me vrij.” Een jaar later voltooiden de twee vrienden in het atelier van Macke aan de Bornheimer Strasse in Bonn de muurschildering Paradis, een gezamenlijke blik in het paradijs waarin Adam en Eva nog vredig leefden, omringd al even vredige dieren. De vier meter hoge en twee meter brede schildering was een echo van hun onbezorgde kunstenaarsleven, een ode aan de schilderkunst en een bezegeling van hun vriendschap.

De twee hadden elkaar leren kennen in München in 1910, waar de zeven jaar oudere Marc de uit het Rijnland overgekomen Macke introduceerde in de plaatselijke kunstenaarskring. Niet veel later zouden ze, samen met onder anderen Kandinsky en Von Jawlensky, deel uitmaken van de avantgardistische schildersgroep Der Blaue Reiter. De eerste expositie van de groep zou een paukenslag afleveren die nog lang nadreunde in de kunstwereld.

Hoe verschillend ze ook waren, Macke en Marc werden dikke vrienden. “Hoe zal ik me verheugen als het ons ooit zou lukken onze schilderijen naast elkaar te kunnen zetten”, schreef Marc in het jaar van hun kennismaking. Een jaar later was het al zover, met Der Blaue Reiter, en er zouden nog talloze gelegenheden volgen, vooral na hun dood. Maar niet in een omvang zoals nu in het Kunstmuseum in Bonn, dat voor de expositie August Macke und Franz Marc. Eine Künstlerfreundschaft maar liefst 200 werken bij elkaar bracht. Niet eerder werden overeenkomsten en verschillen tussen de twee op het slagveld van de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde kunstenaarsvrienden zó uitgekristalliseerd als hier.

Ook de wandschildering Paradis is in Bonn te zien, dat wil zeggen: een schaalgetrouwe reproductie, het origineel is te kwetsbaar om te vervoeren. De muurschildering is de enige coproductie van de twee, die in de jaren 1910-1914 het paradijs ieder op hun eigen wijze zouden schilderen.

De levensgenieter August Macke (1887-1914) wilde het leven in zijn meest intense momenten vastleggen. Zijn schilderijen zongen “het lied van de schoonheid der dingen”. Macke schilderde het leven van alledag, de flaneurs op straat en in het park, het circus, stadslandschappen, soms vanuit het raam van zijn atelier, de dieren in de zoo. Hij liet zich beïnvloeden door de stijlen (kubisme, fauvisme, futurisme) die elkaar in die koortsige jaren voor de Eerste Wereldoorlog in hoog tempo opvolgden. Op het palet van Macke kregen ze allemaal hun plek. Wie als jonge schilder niet meedeed, was gezien.

Ook de bedachtzame, meer levensbeschouwelijke Franz Marc (1880-1916), ooit wilde hij theologie studeren, begreep de tekenen van de tijd. Hij schreef mee aan het programma van Der Blaue Reiter, een radicale cultuurkritiek en een pleidooi voor een nieuwe schilderkunst in één. In tegenstelling tot zijn vriend wilde Franz Marc juist verder kijken dan de wereld van alledag. Hij zocht niet het lied van de schoonheid der dingen, maar het lied van schijn en wezen. Marc was op zoek naar de reinheid van de geest. En omdat die in de verderfelijke mensenwereld niet voorhanden was, schilderde hij het levensgevoel van de onbedorven dieren. Niet in de zoo, zoals Macke, maar in de vrije natuur.

Vier jaar duurde de vriendschap van Macke en Marc, de oorlog zou er een abrupt einde aan maken. Ze schreven brieven aan elkaar waarin schilderkunstige uitweidingen werden afgewisseld met zaken van persoonlijke aard. Ze gingen met elkaar op reis, schilderden in elkaars atelier, tekenden in elkaars schetsboeken. En als ze onderweg waren, krabbelden ze elkaars ansichtkaarten vol. Ook hun beider vrouwen, net zo verschillend van karakter als zij zelf, konden het goed met elkaar vinden. Ze schreven elkaar ‘Klatschbriefe’, kletspraat die tegenwoordig via whatsapp rondgaat. Tot in de jaren vijftig, toen ze allang een heel eigen leven leidden, bleven de twee vrouwen elkaar opzoeken.

Macke en Marc waren mensen van de wereld. Vaak onderweg, altijd uit op interessante ontmoetingen. In Parijs had Macke zich verdiept in Matisse en de fauvisten en liet Marc zich inspireren door Van Gogh en Gauguin – allemaal coloristen. De overgave waarmee de twee hun métier benaderden, was onvoorwaardelijk. “We moeten”, vond Marc, “eerst de middelen leren kennen, álle middelen, in vorm en kleur, pas dan kunnen we weer gewoon worden, en onszelf.” Anders dan de impressionisten wilde Macke geen binnenvallend licht in zijn schilderijen; het licht moest worden uitgedrukt in de intensiteit van de kleuren, als uitdrukking van klanken en stemmingen. Bij Marc hebben ze een symbolische betekenis: “Blauw is mannelijk, scherp en geestig. Geel is vrouwelijk, zacht, vrolijk en zinnelijk. Rood is de materie, brutaal en zwaar.” Meng je blauw met rood, schreef hij, dan krijg je een blauwtint van een onverdraaglijke treurigheid. “Het verzoenende geel erbij wordt dan onontkoombaar.”

Consequent in zijn kleurenleer was Marc trouwens niet. De hoekig geschilderde Tiger (1912) die loerend om zich heen kijkt, is geel, maar allesbehalve vrolijk en zinnelijk. Het effect is er niet minder om. Zijn schilderijen van rode honden, blauwe paarden, paarse ezels en gele koeien werden in de loop der jaren zijn handelsmerk. Helemáál nadat ze in 1937 door de nazi’s als ‘entartet’ in de ban werden gedaan.

De artistieke radicaliteit zat de twee in de genen. Zowel Macke als Marc had de kunstacademie voortijdig verlaten, bij Der Blaue Reiter was de voortdurende drang naar vernieuwing, in vorm, kleurgebruik, ritme en ordening, een soort bloedband. Hoewel de plattelander Macke zich er niet echt thuis voelde, deed hij bij een tweede expositie in 1912, waar ook Klee, Nolde en leden van de Berlijnse schildersgroep Die Brücke in zaten, toch weer mee. Als voelde hij aan: hier wordt geschiedenis geschreven.

Begin 1914 reisde Macke met Paul Klee voor twee maanden naar Tunesië. De schoonheid van het landschap was een openbaring. “Ik breng kolossaal veel materiaal mee naar huis”, schreef hij aan zijn vrouw Elisabeth, “dat ik dan in Bonn verder kan uitwerken.” Onderweg naar huis bezocht hij eerst Marc, bij wie hij zo’n dertig ‘afrikaanse’ aquarellen maakte, met Kairouan III en Türkisches Café (let op de invloed van Klee!) als bekendste. Terug in Bonn schilderde hij in strak tempo door. Tot hij begin augustus het korporaalstenue aantrok, leverde hij nog eens dertig, stilistisch sterk uiteenlopende doeken af. Wie deze stroom van aquarellen en schilderijen in Bonn op zich laat inwerken, en zich realiseert dat dit in drie maanden is gemaakt door een jongeman van amper 26, zal van ongeloof – en bewondering – het hoofd schudden.

Intussen werkte de net verhuisde Marc, na een moeizame aanloop in zijn nieuwe omgeving, aan een aantal bijna-abstracte doeken. Als colorist zat hij, net als Macke, aan zijn top. Zijn Rehe im Walde II kan, net als Die Vögel, alleen maar beschreven worden als muziek op doek.

De werken die Macke en Marc in het voorjaar van 1914 maakten, vormen het zinderend slotakkoord van de tentoonstelling, ze markeren ook hun levenseind. Op 26 september, nog geen vier weken na aankomst aan het front, sneuvelt Macke bij Champagne. In een In memoriam verwijst de ontroostbare Marc naar de verborgen toekomst die “deze geniale mens” in zich droeg. “Zijn oeuvre is afgebroken, troosteloos, zonder ommekeer. De inhalige oorlog is een heldendood rijker, de Duitse kunst is een held armer.”

Zelf is Marc dan ook onder de wapenen. Aanvankelijk was hij de oorlog “uit het diepst van zijn hart” dankbaar. Zo kon de Augiasstal die het oude, vermolmde Europa in zijn ogen was, het best worden uitgemest. Na een jaar aan het front heeft hij de oorlog leren haten. “Deze wereldbrand”, schrijft hij op paaszondag 1915 aan de weduwe van August Macke, “is het meest weerzinwekkendste moment in de wereldgeschiedenis.”

Op 4 maart 1916 wordt Franz Marc bij Verdun, waar 700.000 doden zullen vallen, getroffen door een handgranaat. Tijdens een verlof had hij bij zijn vrouw een schetsboek achtergelaten met 36 potloodtekeningen. Drie weken voor zijn dood schreef hij daarover aan zijn moeder: “In mijn niet geschilderde doeken zit mijn totale levenswil. Verder heeft de dood niets afschrikwekkends. Hij is wat we met zijn allen gemeenschappelijk hebben, en voert ons terug naar ons normale zijn.”