Tot vorig jaar, toen hij de BP Portrait Award won, had Wim Heldens vooral succes in Engeland en de VS. Nu begint hij ook in eigen land faam te maken. “Als je figuratief werkt geef je de illusie: dit is écht zo. Maar dat is natuurlijk flauwekul.”

De schilder doet de deur van de voormalige winkel open in een sweater en joggingbroek vol verfvlekken: na een verblijf van enkele maanden bij zijn vriend in Ohio probeert Wim Heldens de weg terug te vinden naar zijn werk. Het matte licht van de nevelige maandagmiddag valt door het hoge raam van de benedenverdieping aan de stille Amsterdamse zijstraat. Op de ezel een groot doek, een familietafereel van de eenentwintigste eeuw, opgezet in grisaille. Het valt nog niet mee weer aan het werk te komen, zegt Heldens, daarom experimenteert hij nu wat met een nieuwe recept voor het ‘sealen’ van de ondergrond. Een ambachtelijk wegbereiding.

Aan de muur krantenknipsels, in een bakje honderden ansichtkaarten van het winnende werk van de BP Portrait Award: Distracted, een indringend portret van Heldens’ aangenomen zoon Jeroen. “Na de prijs leefde ik een tijdlang op een wolk: drukte, afspraken, interviews, belangstelling.” En opeens wist iedereen Wim Heldens (Sittard, 1954) te vinden, journalisten, galeries, verzamelaars, zelfs De Wereld Draait Door. Dat is wel eens anders geweest. “Natuurlijk was er dat ‘lekke puh’ moment. Hoe vaak ik heb moeten aanhoren dat wat ik maakte geen kunst maar ambacht was. Alsof wat goed gemaakt is geen artistieke betekenis kan dragen. Figuratief was – in Nederland zeker – een tijdlang een vies woord, het diskwalificeerde je bij voorbaat. Ik heb van alles uitgeprobeerd, maar dít is mijn taal.”

“Minder aardig aan die prijs was dat mensen gingen vragen naar mijn twee aangenomen zoons, heel onaangenaam. Ik heb afgeleerd veel over mijn privéleven te praten. Bovendien: ik kan wel vertellen, bijvoorbeeld wat voor afgrijselijk gezin wij vroeger thuis waren, maar zitten mijn broers en zussen daarop te wachten?”

Wim Heldens groeide op in Sittard in een gezin met zes kinderen, een lastig gezin. “Ik tekende en schilderde altijd al, maar toen ik olieverf kreeg van mijn ouders was het hek van de dam.” Hij werd door verschillende academies in Nederland afgewezen, maar toen hij aan de academie van Frankfurt meteen werd aangenomen, besloot hij van die opleiding af te zien. “Ik ben heel veel afgewezen, maar dit was vooral ongeduld: ik wilde niet nog eens vier jaar lang potten en pannen tekenen.”

Hij vertrok uit Sittard maar keerde terug om de PPR-burgemeester Jacques Tonnaer (1975-1997) te portretteren. Het heeft een speciale waarde voor hem. “Niet alleen omdat het een goed doek is. Misschien is het een oergevoel: in je eigen nest erkend willen worden. Juist omdat het Limburg is, met zijn collectieve minderwaardigheidscomplex.”

Het woongedeelte van zijn Amsterdamse atelierwoning heeft wel wat van een clair-obscurschilderij, indirect daglicht, spotjes werpen suggestieve lichtbanen over de warme tinten van zijn olieverven. Een kunstmagazijn van de 21e eeuw: een doek met een travestiet en twee zoenende mannen; twee jaren zeventig jongens, de auto op de oprit; een new-wavevamp. Het zijn realistische taferelen berstensvol vol iconografie, maar de thematiek is modern: religie, ras, homofilie, ‘kunstmatige gezinnen’ zijn terugkerende motieven. De schilderijen spreken een hedendaagse variant van een traditionele beeldtaal, verwijzen naar Vermeer, Caravaggio, Ter Borch. Als in een 17e-eeuws schilderij kun je de symbolen en verwijzingen lezen – maar Heldens maakt het niet altijd makkelijk. “Mensen verlangen de intellectuele basis te horen, willen weten waarover het gaat, maar ze moeten zélf lezen: en er staat niet altijd wat er staat, er zitten knipogen, ironie in. Dat verhaal ís er wel, maar is niet het resultaat van een puur bewust denkproces, schilderen begint waar de woorden ophouden. Hopper zei ooit, toen hij werd doorgezaagd over betekenis: “If I could say it in words, there would be no reason to paint.”

Is het erg als mensen je werk conservatief noemen omdat zíj dat zijn, zíj het niet als een scheldwoord beschouwen? “Dat gebeurt ook aan de lopende band. En mensen denken dat ze het snappen omdat ze herkennen wat er uitgebeeld is, omdat het ‘klassiek’ is. Maar dat is gemakzucht. Voor mij heeft mijn werk vooral te maken met een andere manier van kijken naar de wereld, niet dat voortdurende denken in termen van tegenstellingen: wit, zwart, homo, hetero, moslim en noem maar op… Ik heb heel erg een mensbeeld van nu, kijk naar die ‘geconstrueerde gezinnen. Ik bén niet klassiek, de klassieken resoneren in mijn werk, ik vertel een volkomen eigentijds verhaal. Maar ik vind het wel geestig dat mensen iets in huis halen en niet doorhebben wat er echt gebeurt.”

Heeft de verschuiving in waardering voor zijn werk ook te maken met de tijdgeest die almaar behoudender wordt? Verandert het kijken? “Ik ben na de prijs vaak geïnterviewd door jongere mensen. Ik merkte dat het starre denken over figuratieve kunst aan het verdwijnen is. Zij zien veel moderne kunst waar ze het mee gehad hebben, én ze nemen wat ze zien veel meer voor wat het ís, als gegeven, zonder oordelen vooraf. Figuratief, abstract, conceptueel, het kan allemaal. Kunst is decennialang steeds conceptueler geworden, bestond steeds vaker bij de gratie van de uitleg. En het publiek werd bang om iets zomaar mooi te vinden, maar: als een kunstenaar een bolletje op een wit vel schildert, hééft hij ook een hoop uit te leggen: waaróm is dat interessanter dan wanneer een willekeurig iemand dat doet? Ik denk daar niet zwart-wit over – werk van Rebecca Horn of Rothko vind ik fenomenaal – maar toen ik jong was, drukte die overheersende mening weg wat ik deed. Het is zo’n instituut geworden, zo geconstrueerd, zonder spontaniteit. Maar het verandert. Ik zie bij het publiek een honger naar kunst die niet alleen over de kunstenaar gaat, kunst waar ze zelf iets mee kunnen. In eerste instantie zoeken mensen toch de herkenning, de kunstprofi’s ook. Ik speel daarmee. Als je figuratief werkt geef je de illusie: dit is écht zo, maar dat is natuurlijk flauwekul. Al denken mensen dat de portretschilder de ziel van zijn model fileert, hij schildert toch vooral ook een portret van zichzelf.”