Joos van Cleve was één van de Antwerpse kunstenaars die in het begin van de 16e eeuw de renaissance naar de Lage Landen brachten. Het atelier van de succesvolle schilder was op bedrijfsmatige leest geschoeid, zo laat een overzichtstentoonstelling in Aken zien. Serieproductie, maar dan wel op topniveau.

In Aken begint deze maand een omvangrijke tentoonstelling van het werk van Joos van Cleve. Tegelijkertijd loopt in Leiden een overzichtstentoonstelling van Lucas van Leyden en in Londen is het oeuvre van Jan Gossaert te zien. Voor de komende jaren staan exposities van onder anderen Bernard van Orley (in Brussel) en Quinten Matsijs (in Antwerpen) op de rol.

Onbekend kun je ze niet noemen, deze meesters uit de vroege zestiende eeuw. Hun werk hangt in alle grote musea. Dat is ook geen wonder, want kunsthistorisch gezien zijn het sleutelfiguren. Merendeels opererend vanuit Antwerpen verspreidden ze de stijl en de technische verworvenheden van de Italiaanse renaissance over de Lage Landen. Toch zijn ze nooit uitgegroeid tot echte publiekslievelingen, zoals hun voorgangers Jan van Eyck en Hans Memling of hun tijdgenoot Albrecht Dürer, die een vergelijkbare rol speelde in Duitsland. Met de vloedgolf aan tentoonstellingen die nu over Europa spoelt, komt daar misschien verandering in. “Alsof we te maken hebben met een wedergeboorte van de renaissance,” grapt Peter van den Brink, directeur van het Suermondt-Ludwig-Museum en samensteller van de Van Cleve-tentoonstelling.

In hun eigen tijd waren het grote jongens, daar kan geen twijfel over bestaan. Stuk voor stuk stonden ze aan het hoofd van bloeiende bedrijven met leerlingen en medewerkers. Ze maakten grote altaarstukken die in heel Europa terecht kwamen en portretteerden de rijken en machtigen van hun tijd. De succesvolste van allemaal was waarschijnlijk Joos van Cleve. Hij werd rond 1485 in het Rijnland geboren en vestigde zich in 1511 in Antwerpen, waar hij in 1540 overleed. Zijn export reikte van Gdansk tot Madeira. Toen Frans I van Frankrijk en Hendrik VIII van Engeland elkaar in 1532 in Boulogne-sur-Mer ontmoetten, passeerden ze hun eigen hofschilders – Jean Clouet en Hans Holbein – en lieten zich door Joos van Cleve portretteren. Waarschijnlijk waren er diplomatieke overwegingen in het spel, maar het zegt ook iets over de status van Van Cleve.

“Van Joos van Cleve zijn zo’n tweehonderd werken bekend”, zegt Van den Brink. “Dat is meer dan van welke Antwerpse tijdgenoot ook. Het bijzondere is dat hij desondanks een heel hoge kwaliteit wist te behouden.” Onderzoek van Micha Leeflang, die in 2007 op Van Cleve promoveerde, maakt duidelijk hoe hij dat voor elkaar kreeg. De meeste schilderijen vertonen een zeer gedetailleerde ondertekening die niet alleen de contouren maar ook licht en schaduw en zelfs een kleurenschema aangeeft. De ‘kleurplaat’ werd ingekleurd door ervaren medewerkers. “Maar cruciale delen schilderde hij natuurlijk zelf”, benadrukt Van den Brink. “Zo is op de buitenvleugels van het Reinhold-altaar, geschilderd voor Gdansk en nu in Warschau, géén ondertekening te vinden. Hij wist heel goed dat het altaar negentig procent van de tijd gesloten zou zijn, dus juist die buitenvleugels liet hij niet aan medewerkers over.”

Interessant is ook hoe de Italiaanse voorbeelden hun weg vonden naar onze contreien. Dat ging op een manier die we nu als schaamteloos plagiaat zouden aanmerken, maar die toen heel gebruikelijk was. Zo is het motief van twee kussende naakte kindertjes – Christus en Johannes die elkaar omarmen – rechtstreeks afkomstig van een schilderij van Marco d’Oggiono. Die had het motief weer van zijn eigen leermeester, niemand minder dan Leonardo da Vinci. Van Cleve zag het werk van d’Oggione vrijwel zeker bij landvoogdes Margarethe van Oostenrijk in Mechelen. Hij tekende het niet zomaar na, maar trok het over met behulp van een soort doorslagpapier. Toen Van Cleves kussende kindertjes een commercieel succes bleken, kon hij zonder problemen aan de vraag voldoen. Maar liefst achttien versies van de kussende kindertjes zijn bewaard gebleven. Ze hebben wel steeds een andere achtergrond. Een ander succesnummer naar Italiaans voorbeeld, de Maria en Kind met kersen, voerde hij bij gelegenheid ook in spiegelbeeld uit.

Wat vooral opvalt aan het werk van Joos van Cleve zijn de kleuren: fel, gedurfd, soms haast zuurstokachtig, maar altijd zeer intens. “Hij was een groot colorist”, zegt mede-curator Alice Taatgen. “En dat die kleuren nu nog zo mooi zijn, laat ook zien hoe goed hij technisch was.”

De laatste zaal van de tentoonstelling is gereserveerd voor een stuk of twintig portretten: vorsten (onder wie de genoemde Frans I en Hendrik VIII), welgestelde burgers en – zelfbewust tussen al die rijkdom – ook een prachtig zelfportret. “Aan die portretten zie je misschien nog wel het beste wat een geweldige schilder hij was”, zegt Van den Brink. “De kleuren, de details, de precisie waarmee hij te werk gaat. En de portretten zijn zonder meer eigenhandig, hier laat hij het meeste van zichzelf zien.”

Joos van Cleve, Christus en Johannes als kinderen, elkaar omarmend (ca. 1525-1530). USA, Privéverzameling

Joos van Cleve, Zelfportret (ca. 1519). Madrid, MuseoThyssen-Bornemisza

Leonardo des Nordens: Joos van Cleve. Van 17 maart t/m 26 juni in het Suermondt-Ludwig-Museum in Aken.  www.joos-van-cleve.de