De stadsreportages van Joseph Mitchell zouden nu als longreads op internet belanden. Gelukkig zijn ze tijdig gebundeld, en is er nu een biografie. “De enige mensen naar wie ik niet luister, zijn industriëlen, schrijvers, ministers, ontdekkingsreizigers, filmacteurs – met uitzondering van W.C. Fields – en alle actrices onder de 35”

De vader van Joseph Mitchell (1908-1996) was een succesvolle katoen- en tabaksboer uit North Carolina die lang bleef hopen dat zijn zoon hem zou opvolgen. Dat gebeurde niet. Joseph Mitchell vertrok na zijn studie naar New York om journalist te worden. Hij stond en staat bekend om zijn om zijn reportages voor The New Yorker, eigenlijk waren het short stories, waar hij vaak maandenlang aan werkte. Dat hij, zeker in huidige termen, zeeën van tijd kreeg voor zijn stukken is niet de enige reden waarom hij tot in de 21e eeuw wordt aanbeden door vakbroeders.

Afkomstig uit een dorp van 2699 inwoners raakte Mitchell na aankomst in New York in oktober 1929 snel betoverd door het nachtleven op Manhattan dat hij die ambitie snel vergat. Hij was een tijdje misdaadverslaggever, onder meer bij de Herald Tribune, en kwam hij in 1938 in dienst bij The New Yorker. Oprichter Harold Ross had daar net een nieuw journalistiek genre geïntroduceerd: het profiel, een op interviews, observaties en behoedzame research gebaseerd portret van een individu. Het profiel, inmiddels een cliché, maakte het volgens Ross mogelijk ‘geschiedenis te schrijven over levende mensen.’

Het nieuwe genre bleek bij uitstek het domein van Joseph Mitchell, die van Ross zoveel vertrouwen kreeg dat hij vrijwel zonder deadline mocht werken. Wie Nederlandse journalistiek uit die jaren leest, raakt nogal snel verdoofd van verveling. De teksten van

Mitchell daarentegen zijn nog steeds springlevend, zijn woorden even direct als zijn ervaringen in de straten van Lower Manhattan. Hij had zich de woorden van zijn chef redacteur bij de ‘Trib’ goed in de oren geknoopt. Een reporter die de stad snel in de vingers wil krijgen, moet zo dicht mogelijk wonen bij het gebeid waarvan hij verslag doet. En hij moet er permanent rondlopen.”

Mitchell hield niet van opsmuk en beeldspraak. Zijn beschrijvende kracht zit in de precieze, pertinente observatie. Van het omfloerste taalgebruik van de in die tijd opkomende tekstschrijvers moest hij niets hebben. Zijn zinnen zijn kort en direct, elk detail is – sorry voor deze beeldspraak – als een tegeltje in het mozaïek.

In zijn profielen was Jospeh Mitchell een van de eersten die het grijze gebied tussen fiction en faction verkenden. De werkelijkheid, zo had hij al snel door, vormde niet altijd een betrouwbare bron. “Je kunt iets schrijven en elke zin daarin kan een feit zijn, je kunt feit op feit stapelen, maar het zal niet waar zijn. Je moet bij de échte feiten zien te komen”, zei hij. Zijn  dialogen zijn niet per se  waarheidsgetrouw – iedereen die wel eens nadenkt over schrijven, of het nu fictie is of journalistiek, weet dat dat voor elke afgedrukte dialoog geldt. Een lezer zal nooit weten hoe een schrijver zijn al dan niet fictieve hoofdrolspelers heeft geprikkeld, welke tussenvoegsels hij heeft weggelaten, welke hij heeft toegevoegd. De enige taak van een schrijver is om bij de ‘echte feiten’ te komen.

Van 1938 tot 1964 beschreef Mitchell in The New Yorker aan een stuk door de levens van excentriekelingen, verworpenen, bohemiens en freaks. Samen vormen ze een biografie van de stad in die jaren, met name  Greenwich Village, de Bowery (het gebied tussen Chinatown en Little Italy),  en de omgeving van Fulton Fish Market. “De enige mensen naar wie ik liever niet luister”, schreef hij in 1938 in het voorwoord bij My Ears Are Bent, zijn “society vrouwen, industriëlen, vooraanstaande schrijvers, ministers, ontdekkingsreizigers, filmacteurs – met uitzondering van W.C. Fields en Stepin Fetchit – en alle actrices onder de 35’. Het zijn de figuren die in onze tijd van talkshow naar talkshow hoppen om de aandacht van het publiek vast te houden – en de kijkcijfers hoog.

Een van Mitchells  belangrijkste personages is Joe Gould, zoon van een arts uit New England. Na zijn Harvard-opleiding, waar hij een accent aan overhield, vertrok hij naar New York waar hij zich na een tijdje voegde onder de bohemiens van Greenwich Village. Begin jaren veertig komt Mitchell op het spoor van Gould, een montere, uitgemergelde verschijning van amper 1 meter 60, half kaal met een krans van verwilderd haar rondom (alleen met Pasen gaat hij naar de kapper), een baard die rond de mond geel  is van de nicotine, en een voortdurend afzakkend brilletje op de neus.

In 1942 wijdt Mitchell in The New Yorker  een profiel aan hem met de titel Professor Sea Gull. Naar eigen zeggen spreekt Gould de taal van zeemeeuwen en geeft daar, in ruil voor een consumptie of een paar dollar, in cafetaria’s, bars en restaurants graag een demonstratie van. Bij voorkeur vertaalt hij dan een gedicht in het meeuws, soms houdt hij het op proza. ‘Would you like to hear what  Joe Gould thinks of the world and all that’s in it? Scree-eek! Scree-eek! Scree-eek!’

Joe’s favoriete maaltijd bestaat uit gebakken eieren op brood, gemengd met een paar flessen tomaten ketch up. Soms mengt hij de ketch up in het  gekookte water dat hij krijgt bij de bestelling van een kop thee. Het resultaat is tomatensoep. Tegen Mitchell, eigenlijk tegen iedereen, vertelt hij dat hij al 26 jaar aan een boek schrijft, The Oral History of Our Time. Het is nog niet af, maar met zijn negen miljoen woorden is het manuscript alvast elf keer langer dan de bijbel. In zijn borstzak bewaart hij een verzegelde envelop met een brief waarin staat dat bij zijn dood twee derde van het manuscript naar de Harvard Bibliotheek gaat, en een derde naar het Smithsonian Instituut.

Goulds optreden was zó overtuigend dat Mitchell pas laat begon te twijfelen aan het bestaan van diens ongepubliceerde magnum opus. En ook toen viel hij hem niet af. “Als ik dacht aan de watervallen van boeken, de Niagara’s van boeken, de kolkende rivieren van boeken, de oceanen van boeken, de tonnen en vrachtwagen en treinladingen vol boeken die op dat moment van de persen over de hele wereld stroomden, waarvan maar een heel klein aantal de moeite van het oppakken en bekijken, laat staan lezen, waard was, merkte ik hoe bewonderenswaard het was dat hij het níet had geschreven.’

Twee jaar na Professor Sea Gull schreef Mitchell een vervolg, Joe Gould’s Secret, waarin hij onthulde dat diens roemruchte manuscript nooit had bestaan. De 32 jaar die daarop volgden, tot zijn dood in 1996, ging Mitchell elke dag trouw naar de redactie van The New Yorker, waar hij bleef schrijven – zonder nog een letter te publiceren. “Gedurende  die diepe en elegante stilte gaf hij de indruk van een archeoloog die op de drempel stond van een buitengewone vondst”, schreef een collega-redacteur. “Hij was niet gestopt met schrijven, dat was duidelijk. Hij was bezig met een verhaal dat nog niet zo ver was… Een verhaal dat, als het eenmaal klaar was, de moeite waard was geweest om op te wachten.”

Als twintiger had Joseph Mitchell het voornemen gehad een Grote Roman te schrijven waarin hij alle stemmen van New York zou laten samenvallen. Mogelijk dat hij daar aan schreef, gedurende de laatste 32 jaar van zijn leven, in de vorm van zijn journalistieke memoires.

In de zomer van 2001, vijf jaar na zijn dood, hoorde ik voor het eerst van Joseph Mitchell. Ik las My Ears Are Bent, een klassiek gebonden boek met een donkerblauwe kaft met gouden letters. Toen kort daarop twee Boeings de Twin Towers binnenvlogen, was ik op bladzijde 137. Tien jaar later kocht ik Up in the Old Hotel, de vuistdikke verzameling van de verhalen die hij schreef voor The New Yorker, met daarin Professor Sea Gull en Joe Gould’s Secret.

Nu is er een biografie, van Thomas Kunkel, die suggereert dat Mitchell door de nationale roem voor Joe Gould’s Secret een writer’s block opliep. Na het Gould-succes werd Mitchell zelf zijn ergste criticus, en legde, zoals dat tegenwoordig heet, de lat alsmaar hoger. Op zijn 56e kwam hij erachter dat de tijd hem had ingehaald, dat zijn beste jaren achter hem lagen.

We zullen er nooit achter komen, want er kwam niks meer. Wie zijn prachtige reportages, ruim een halve eeuw na publicatie, leest in Up in the Old Hotel zal daar geen seconde wakker van liggen. Wat een mooie erfenis heeft Joseph Mitchell, pionier van de faction, ons achtergelaten.

Thomas Kunkel, Man in Profile. New York, Random House, 370 blz, 37,95 euro

Joseph Mitchell, Up in the Old Hotel. London, Vintage Books, 20,95 euro

Laden en lossen in de haven van New York, eind jaren dertig. foto omslag boek