Eerst is er altijd de vraag. Dan het antwoord. En dan de gezichtsuitdrukking: ergens tussen teleurgesteld en bevreemd – hetzij omhoog, hetzij omlaag: de wenkbrauw beweegt.

De vraag is of we gewoon plat kunnen kallen.

Het antwoord: nee. Of nou ja: kallen is geen probleem, het wordt verstaan. Maar geantwoord in dialect wordt er niet, tenzij mijn gesprekspartner naar iemand wilt luisteren die klinkt als een slecht typetje.

Er zijn mensen die het een tijdje volhouden: een gesprek of interview met me voeren waarbij zij dialect spreken en ik Nederlands. Vrijwel nooit duurt het lang, voor ook mijn gesprekspartner overgaat op het Nederlands, ook als hij zich daar hoorbaar ongemakkelijker bij voelt. En dat hoor je altijd meteen: het hardop zoeken naar vertalingen: “Zuuver, ik bedoel..zuiver, eh, schoon.”

Mijn opa en oma spraken Geleens dialect, mijn moeder, die me heeft opgevoed, sprak dialect, op mijn lagere en middelbare school (beide in Geleen) sprak vrijwel iedereen dialect, mijn twee beste jeugdvrienden spraken dialect. Sterker nog: ze doen het nog steeds, zelfs op vakantie in New York kallen ze plat.

De vraag waarom ik zelf nooit dialect heb gesproken, ligt meer dan voor de hand. Ik heb hem mezelf ook al meerdere malen gesteld. Het antwoord is altijd tamelijk onbevredigend gebleven: geen idee.

Al kom en werk ik nog steeds veel in Limburg, ik woon al vele jaren in de Randstad. Maar het is niet dat ik me daar vanaf mijn vierde al op voorbereidde. En als dat al zo was, dan had dat behoorlijk onsuccesvol uitgepakt: met name na landelijke tv-optredens krijg ik nog geregeld te horen dat ik wel “nog een accent hebt” (dat woordje ‘nog’ komt me altijd voor als een aanmaning), terwijl ik juist in Limburg vaak hoor dat ik als een “Hollander” praat.

Klem tussen twee culturen: er zijn mensen om minder geradicaliseerd.

Toen ik begin jaren negentig bij dagblad De Limburger werkte, leek het de chef van de stadsredactie Sittard-Geleen (de redactie bestond al vóór de gemeente) een leuk idee om de week voor carnaval twee columns af te drukken: eentje van een redacteur die erg van het volksfeest hield, een die ik er niet veel mee had. Die tweede was ik.

Het was een cólumn, dus enige overdrijving was gepermitteerd, leek me. Ik schreef dus een column tégen carnaval. Als twitter destijds had bestaan, had het doodsbedreigingen geregend. Nu boze brieven.

In het kader van het contact met de lezer (het type dat zichzelf ‘lid’ noemt: de meest kritische en tegelijk trouwe) ging ik een paar dagen later op bezoek bij één van de felste brievenschrijvers. Hij bleek mij om de hoek te wonen, ook in Oud-Geleen.

Ik belde aan en zijn vrouw opende de deur. Ik stelde me voor als de verslaggever van De Limburg. In het Nederlands, maar met een naar ik aanneem ‘nog’ Limburgs accent. Ze zei: “Auch nog unne Hollender.”

Ik ben geboren in Geleen, en had op dat moment nog nergens anders gewoond dan in Geleen. Zelfs tijdens mijn studie in Tilburg had ik op en neer gereisd vanaf station Geleen-Oost; het menstype waar in Tilburg de eveneens allerminst als compliment bedoelde term ‘TreinLimbo’ voor was bedacht.

Maar de les aan die voordeur in Geleen was: taal bepaalt alles.

Een gedeeld dialect spreken is beginnen met een band. Een gedeeld dialect ontberen is beginnen op achterstand.

Natuurlijk heb ik ook de paar jaar doorgemaakt waarin ik blij was Geleen achter me te hebben gelaten, en waarin ik zo blij was met mijn nieuwe Randstedelijke leven dat ik alles uit mijn geboorteplaats stom vond, inclusief plat kallen.

Sommige mensen blijven de rest van die leven in die houding hangen, maar dat is toch een beetje alsof je nooit over je puberteit heen komt.

Inmiddels voel ik, wanneer ik door mijn woonplaats Amsterdam loop, de warmte van thuis wanneer ik op straat voorbijgangers dialect hoor spreken.

En inmiddels hoor ik, veel meer dan ooit tevoren, de schoonheid ervan. Toen ik twee jaar mee op theatertournee met Rowwen Hèze ging, vertelde ik tussen de liedjes door verhalen. Elke avond leidde ik het nummer Blieve Loepe in met een anekdote over die dag, waarin enkele zinnen uit het nummer terugkwamen.

Mijn verhalen waren in het Nederlands, Jack Poels’ aankondigingen in het Limburgs en in de rest van het land in het Nederlands. Dat lijkt geforceerder dan het was. Het ging, zoals zo vaak bij taal, op gevoel: in Rotterdam klinkt het heel raar als Jack Poels Noord-Limburgs praat, in Venray klinkt het heel raar als hij Nederlands praat – klaar, opgelost.

De tekst van Blieve Loepe zit vol met mooie zinnen.

‘Ze greipe der altied net neave / Ze vroage zich tien kier per daag af waorum / Waorum giet ut noeit zoals ik ut wil”.

Of deze, ook al zo’n karakterisering waarbij je het bijhorende menstype meteen voor je ziet: “Ze proate te hard en ze lache te veul / En met probleme zien ze zoe kloar / Wat ze neej snappe, dat is flauwekul / En en wat ze neej wiete is miestal neej woar.

Het gekke met die karakteriseringen is: wanneer ik ze vertaalde in Nederlands, klonken ze opeens veel harder, veel resoluter. En vooral: veel minder liefdevol. Als een afkeuring, in plaats van een milde karakterschets.

Ook het einde van het nummer (“Ge kom op ut end beej owzelf tereg”) klonk uit mijn mond, dus in het Nederlands, niet meer als een levensles, maar opeens als een gebod.

Nog een les dus: streektaal is de taal van de mildheid. In die zin vind ik het inmiddels wel degelijk een gemis dat ik geen plat kal.

Leon Verdonschot (1973) is geboren in Geleen. Hij woont meestal in Amsterdam en soms in Maastricht. Hij werkte voor Dagblad De Limburger en daarna tien jaar als verslaggever voor Nieuwe Revu, waar hij nog steeds columnist is. Daarnaast schrijft hij onder meer voor De Groene Amsterdammer, Vrij Nederland en Zuiderlucht. Hij is presentator en schrijver: vorig jaar verscheen zijn roman Alles Van Elkaar. Momenteel is hij op theatertournee met singer-songwriter JW Roy, bezig met de voorbereidingen van een documentaire en werkt hij aan de biografie van de eind 2014 overleden Gorki-zanger en schrijver Luc de Vos.

Foto: Frank de Graaf