De heks behoort sinds jaar en dag tot de populairste figuren in de carnavalsoptochten. Meestal ziet ze er uit als de toverkol in de sprookjes van Grimm: oud, kromme rug, haakneus, het gezicht half schuilgaand achter strakke haarpieken, zwarte kat of kraai op een schouder. “Geen misdaad verdient de brandstapel meer dan deze.”

Het lijdt geen twijfel dat de heks als afzichtelijk wezen reële wortels heeft in oeroude volksverhalen. Maar er waren ook andere heksen, geraffineerder, geschikter om mannen te verleiden tot het kwaad, dus ook geschikter voor de omgekeerde wereld van het carnaval.

Die heksen waren jong, knap en sexy, zoals Mariken van Nieumeghen (nadrukkelijk in de orgiastische filmversie van Jos Stelling uit 1974). Zij beschikten over indrukwekkende magische krachten, ze hadden verstand van hallucinogene kruiden, hadden geen last van de zwaartekracht, konden toveren en vliegen. Dat is de heks die in de jaren zeventig door het feminisme werd ontdekt: de zelfbewuste, ‘wijze vrouw’, die in de overgang van Middeleeuwen naar nieuwe tijd aan gruwelijke vervolging blootstond.

Onopgehelderd bleef de vraag wat de reden kon zijn voor de mateloze woede van de vervolgers. Wat was er zo aanstootgevend en bedreigend in de irrationele heksenpraktijken dat kerk en staat alles op alles zetten om hen op de meest gruwelijke wijze uit te roeien? Schattingen over het aantal slachtoffers komen in de buurt van de vijfhonderdduizend; te denken geeft dat het daarbij weliswaar in meerderheid maar niet uitsluitend om vrouwen ging – tussen de tien en twintig percent was man. Maakt dat de feministische visie niet onwaarschijnlijk?

Een paar jaar geleden stuitte ik op een boek dat alles wat ik dacht te weten over heksen op losse schroeven zette: Die Vernichtung der weisen Frauen van Gunnar Heinsohn en Otto Steiger, de een was socioloog en demograaf, de ander macro-econoom en geldtheoreticus. Heinsohn en Steiger waren bij toeval in het heksenonderzoek terecht gekomen, hun eigenlijke interesse gold de sterke bevolkingsgroei in Europa vanaf 1400. Curieus genoeg bleken juist de armste gezinnen het meest kinderrijk, kennelijk had men geen weet meer van geboortecontrole. Hoe was dat mogelijk? Want in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt was die kennis in de ‘duistere’ Middeleeuwen wijd verbreid: eeuwenlang lag het gemiddelde kindertal op het gewenste aantal van twee à drie per gezin. De conclusie was onvermijdelijk: de kennis over geboortebeperking en gezinsplanning moet onwaarschijnlijk lang, tot aan het eind van de negentiende eeuw, zijn verdrongen.

De grote ontdekking van Heinsohn en Steiger betreft de ware identiteit van de heks. En die staat zonder veel omhaal te lezen in het geschrift dat het propagandistische begin markeert van de massale vervolgingen, te weten de Heksenbul (1484) van paus Innocentius VIII – in het licht van zijn terreurcampagne een wel zeer hypocriete naam.

Heksen blijken “personen van beiderlei geslacht” te zijn “die met hun tovenarijen geboorten verhinderen”, ofwel: vroedvrouwen (of mannen) die ook experts waren op het gebied van de zwangerschapspreventie en –onderbreking. Tegen deze ‘tovenarijen’ helpen alleen de strengste straffen, dus roept de paus de ketterjagers van de inquisitie op hun werk grondig te doen en geen genade te kennen. Wie zich van zijn verordening niets aantrekt, moet weten dat hij “de toorn van de almachtige God over zich afroept.” Het ging Innocentius er dus om de diep in de volkskennis verankerde geboortecontrole uit te roeien.

Niet alleen van kerkelijke kant werd de terreur tegen de ‘wijze vrouwen’ afgeroepen. In zijn even populaire als sadistische De la démonomanie des sorciers (1580) roept Jean Bodin, politiek filosoof en theoretisch grondlegger van het absolute staatsgezag, op tot genadeloze vervolging van alle ‘hekserij’. De grote rationalist heeft bovendien eigenhandig voorgedaan hoe het folteren in zijn werk moest gaan. Vooral het schroeien van het slachtoffer met een gloeiende pook, ter voorbereiding van het “uitsnijden van het verbrande vlees”, vond hij van belang. Te snel mocht het slachtoffer niet sterven. Voor een levend verbrande vrouw die eigenlijk eerst had moeten worden opgehangen, levert hij deze rechtvaardiging: “Dat is echt geen fout. Het is eerder een rechtvaardig oordeel Gods, die ons eraan herinnert dat geen misdaad de brandstapel meer verdient dan deze.”

Heksen beschikten over alleszins nuttige kennis. Hun vervolging was geen terugval in middeleeuwse barbarij, maar middel in een rationele bevolkingspolitiek. Ze moesten worden uitgeroeid omdat Europa gebukt ging onder een groot tekort aan mensen, lees: arbeidskrachten.

Want dat is de crux van de theorie van Heinsohn en Steiger: na de grote pestepidemie (1348-52) en de mislukte oogsten was de Europese bevolking tussen 1300 en 1400 dramatisch teruggelopen, van 73 naar 45 miljoen, zodat grote delen van de adellijke en kerkelijke landerijen braak kwamen te liggen en er ook in de steden een schrijnend tekort aan arbeidskrachten ontstond. Dat tekort kon alleen teniet worden gedaan door de ‘mensenproductie’ van overheidswege krachtig te stimuleren. En aangezien men daar begrijpelijkerwijs niet vrijwillig toe overging, kon dat alleen door de kennis over geboortebeperking te vernietigen. De vervolgingen begonnen in 1360, toen de Europese bevolking zich op een dieptepunt bevond. In 1600 telde Europa alweer 90 miljoen inwoners, in 1900 maar liefst 460 miljoen, een ongekende bevolkingsexplosie.

En de carnavalsheks? Wat valt er tegen deze achtergrond nog over haar te zeggen? Dat ze in de optochten alleen als toverkol populair is, lijkt me symptomatisch voor de verandering die het carnavalsfeest in moderne tijden heeft ondergaan. In de late Middeleeuwen was carnaval het feest van de omgekeerde wereld: de minst bedeelden en de laagst geplaatsten hadden tijdelijk de macht. Met hun groteske vermommingen, hun infantiele pies-,  poep- en seksgrappen en hun alle grenzen van de betamelijkheid overschrijdende uitingen van spontane lustbeleving dreven zij de spot met het hiërarchische gezag, het lichaamloze idealisme en de intimiderende eeuwigheidspretenties van kerk en vorst.

Tot ver in de twintigste eeuw moet het feest iets van die kritische geest hebben bewaard, maar daarvan is nu geen sprake meer. De carnavalsprins behoort allang niet meer tot de sociale onderklasse van voetvolk en voetvegen, hij is tegenwoordig zelf een luisterrijke autoriteit, een man met aanzien en geld, bij wie elke herinnering aan een andere, lagere status zorgvuldig is weg geregisseerd. Carnaval onderscheidt zich niet meer wezenlijk van een feest in de Jordaan of op de tribunes van een schaatsbaan, de hoempa, het gehos en de polonaises zijn verwisselbaar.

Limburgers wijten de vervlakking van carnaval tot een ordinair volksfeest graag aan de invloed van ‘Hollandse’ elementen, maar dat is een te oppervlakkige en te chauvinistische verklaring. Alles wat het carnaval ooit zijn specifieke kleur gaf – de alleen voor insiders begrijpelijke toespelingen, de spotpraktijken, het ‘waarzeggen’, de maskerade, de sociale kritiek – kon alleen functioneren in een gesloten gemeenschap. De excessieve pret had ook een ventielfunctie, na het feest moest men zich weer schikken in de harde, alledaagse realiteit van de feodale orde. In een moderne, open samenleving ontbreekt dus eenvoudigweg de sociale structuur die ooit de voedingsbodem was voor meer ‘authentieke’ carnavalslol.

Een kritische carnavalsoptocht is alleen nog denkbaar als gedachtenexperiment dat zich logischerwijs niet meer exclusief richt op de lokale gemeenschap. De eigentijdse heks zou daarin als kenner en propagandist van zwangerschapspreventie en gezinsplanning een prominente rol kunnen spelen. Zeker nu de rooms-katholieke kerk, waarbinnen carnaval immers van oudsher functioneerde, nog altijd overeind hoopt te blijven door zich in de ontwikkelingslanden, haar rekruteringsgebied bij uitstek, te verzetten tegen het gebruik van voorbehoedsmiddelen, ligt er voor de heks een dankbaar operatiegebied braak. In Rome, in het centrum van de katholieke reactie, is er sinds Innocentius niet veel veranderd. De carnavalsheks die haar eigen traditie kent, zou haar creatieve spotlust moeten richten op dat obscure Romeinse bolwerk van paternalisme, hypocrisie, lustvijandigheid en behoudzucht